In het (morele) argumentatiemodel, dat geassocieerd wordt met de postconventionele stadia, wordt gekenschetst door ‘rational deliberation’, vindt een rationele argumentenuitwisseling plaats over vragen als: welke waarden zijn nastrevenswaard en welke normen verdienen geldingskracht? In het argumentatiemodel komt ‘het morele gezichtspunt’ het best aan zijn trekken doordat geen beroep wordt gedaan op absolute dogma’s of autoriteiten om tot komen tot morele conclusies. In plaats daarvan wordt een beroep gedaan op de argumentatieve kracht van relevante en houdbare argumenten in het licht van het forum van de rationaliteit, waarbij zoveel als mogelijk getracht wordt recht te doen aan alle bij de morele kwestie betrokken personen door zich in hun positie te verplaatsen (anders gezegd: er wordt gestreefd naar al-partijdigheid). Wat daarvoor nodig is, de aanwezigheid van drie essentiële competenties: sociale competentie, argumentatieve competentie en morele competentie, achtereenvolgens uit te leggen als het vermogen tot perspectiefneming inzake standpunten en belangen van anderen, het kunnen onderbouwen van morele claims met geldige argumentaties en het kunnen gebruiken van morele inhouden als criteria ter bepaling van de juistheid van morele argumentaties. Dat laatste impliceert ook dat in morele argumentaties de deelnemers al moeten beschikken over reeds eerder opgedane morele inhouden.
Die rationele gedachtenuitwisseling kan twee verschillende doelen dienen: compromis of consensus (in de zin van gedeeld begrip en overeenstemming). Het eerste doel wordt bereikt door middel van een onderhandelingsproces over claims en belangen. Het tweede doel daarentegen wordt bereikt door een combinatie van verheldering, overdracht en vergelijking van argumenten. Binnen het argumentatiemodel wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen twee submodellen: het onderhandelingsmodel en het consensusmodel, modellen die in sterke mate samenhangen met de in hoofdstuk twee onderscheiden vormen van legaliteit: coöperatieve legaliteit in het streven naar compromissen in onderhandelingen en forumlegaliteit in het streven naar consensus, liefst unanimiteit.
(a) Het onderhandelingsmodel is in het bijzonder bruikbaar in die gevallen waarin er zowel sprake is van wederzijdse afhankelijkheid als gezamenlijke afhankelijkheid (bijvoorbeeld bij het sluiten van convenanten). In een onderhandelingsethiek wordt geprobeerd tot een vergelijk te komen ten aanzien van een morele kwestie waarin de betrokkenen zich kunnen vinden, zonder dat ze daarin vermoedelijk voor de volle honderd procent hun zin zullen krijgen en dus water bij de wijn moeten doen. Een compromis onderscheidt zich van consensus omdat het resultaat voor geen van de partijen de ideale oplossing is. Daarmee is meteen een nadeel van dit model genoemd: de kans bestaat dat morele claims erbij in zullen schieten omdat er toch een element van macht en morele druk en daaraan toegeven meespeelt. Voorwaarde is dus dat de beïnvloeder wel wat te bieden heeft, bereid is wat in te leveren en rekening te houden met claims van anderen (zie daarover verder: Van Es, 1991; en voorts de literatuur over onderhandelen).
(b) Het consensusmodel kan bestaan op basis van de aanname dat de uitslag van die discussie niet bepaald wordt door machtsverhoudingen maar door ‘de dwangeloze dwang van het beste argument’ inzake bijvoorbeeld de morele kwaliteit van waarden en normen. In een symmetrische verhouding tussen discussiepartners geven slechts terzake doende en houdbare argumenten de doorslag. Wanneer het in die discussie gaat om meta-ethische vragen zoals: ‘wat geldt nu eigenlijk als een goede morele reden’ en ‘hoe kunnen morele oordelen gerechtvaardigd worden’?, is er sprake van meta-communicatieve argumentatie.
Het consensusmodel hoeft niet per se te leiden tot een eensluidend standpunt: consensus. De argumentatieve discussie kan best eindigen in dissensus, maar dan wel zo dat men het eens is over waarover men het oneens is (‘agree to disagree’). Er bestaat dan een hopelijk respectvolle impasse. Een nieuwe start kan daarin bestaan dat in plaats van geconstateerde verschillen aan te scherpen, onderzocht wordt waarover men het in ieder geval wel eens is. Wanneer gestreefd wordt naar een compromis, is er modelwisseling in het spel.
Beide varianten van het argumentatiemodel worden behalve door de principes van openheid, gelijkheid en van toegankelijkheid van de discussie voor alle betrokkenen, geleid door de regels voor een redelijke discussie. Het morele argumentatiemodel komt goed uit de verf, als daarbij voor de confrontatie van de standpunten afspraken over procedures voor het verloop van de argumentatieve discussie zijn gemaakt (zie daarvoor het in hoofdstuk twee gepresenteerde zevenstappenmodel). In concrete discussies zal het argumentatiemodel elementen van vooral het verhelderingmodel kennen.
De bezwaren die het overdrachtsmodel en het verhelderingsmodel golden, treffen het argumentatiemodel (in het bijzonder de consensusvariant) niet. In het argumentatiemodel wordt het louter overdragen van morele inhouden afgewezen. Een argumentatiemodel is met andere woorden meer dan een ander met goede argumenten proberen te overtuigen van de juistheid van jouw standpunt. Bovendien wordt er meer nagestreefd dan alleen maar verheldering van waarden en normen. In het argumentatiemodel wordt de vraag geopperd of de waarden en normen die in het handelen vervat liggen, nastrevenswaard zijn. Een kritische vraag is wel, hoe symmetrisch die beïnvloedingsrelatie kan zijn. Wellicht is die symmetrie toch doorgaans wel meer wens dan feit (De Mul & Snik, 1987, 123). Een ander kritische vraag, of de deelnemers aan de argumentatieve discussie voldoen aan de voorwaarden daartoe: kunnen argumenteren, kwesties vanuit een alpartijdig perspectief kunnen bekijken met inbegrip van het standpunt van de opponent in de discussie.
Voor de lagere stadia is het argumentatiemodel minder geschikt, omdat men dan nog te zeer in het groepsconformeringsdenken of in het ‘community’ denken zit. Men kan pas echt gaan argumenteren zodra men een meer relativerende positie ten opzichte van heersende en eigen morele inhouden kan innemen. Wel bevat het onderhandelingsmodel een sterke Stadium 2 component, in zoverre als onderhandelingsprocessen altijd elementen van ‘geven en nemen’ en van ‘voor wat hoort wat’ zullen hebben en daarmee onbewust vanuit de dynamiek behorend bij de intentie er zoveel mogelijk uit te slepen de neiging moeten cultiveren om gebruik te maken van manipulaties, trucs en drogredenen, kortom omwille van het onderhandelingsdoel de regels voor een redelijke discussie schenden.
De vraag is ten slotte, in hoeverre een onderhandelingsmodel zonder de verworvenheden van het consensusmodel kan: ook in geval van onderhandelingen zal men soms consensus moeten bereiken, over procedures, werkwijze of definiëring van begrippen.
Reageer op dit bericht