Change management HRM Modellen

Sociale identiteitstheorie (SIT) van Tajfel en Turner

De wijze waarop mensen zichzelf definiëren is overwegend genomen diepgaand beïnvloed door hun sociale omgeving. In het bijzonder speelt het ‘lidmaatschap’ van groepen een centrale rol in de constructie van het zelfbeeld. De Sociale Identiteitstheorie, ontwikkeld door Henri Tajfel en John Turner (1979), biedt een theoretisch raamwerk om de verband houdende processen te begrijpen. De theorie is ontstaan binnen de sociale psychologie en heeft zich sindsdien ontwikkeld tot een invloedrijk model binnen uiteenlopende disciplines, waaronder organisatiekunde, communicatiewetenschap en conflictstudies.
In dit artikel wordt de theorie beknopt weergegeven, met inbegrip van haar fundamenten, psychologische mechanismen alsmede kanttekeningen die bij de theorie kunnen worden geplaatst. 

Fundamenten van de theorie

De Sociale Identiteitstheorie is in essentie een verklaring voor intergroepsgedrag en sociale categorisatie. Tajfel en Turner (1979) waren geïnteresseerd in de vraag hoe en waarom mensen onderscheid maken tussen ‘wij’ en ‘zij’, en hoe dit leidt tot patronen van vooroordelen, groepsvoorkeur en soms discriminatie. De kernstelling van de theorie is dat individuen hun identiteit niet alleen ontlenen aan persoonlijke eigenschappen, maar ook – en veelal primair – aan het lidmaatschap van sociale groepen. Groepslidmaatschap verschaft  veelal niet alleen een gevoel van verbondenheid, maar wordt ook gezien als een bron van ‘zelfwaardering’. Mensen streven naar een ‘positief’ zelfbeeld, en groepsidentiteit vormt daarbij een belangrijk psychologisch hulpmiddel.

Het theoretische fundament van de Sociale Identiteitstheorie rust feitelijk op drie onderling verbonden cognitieve processen: (1) sociale categorisatie, (2) sociale identificatie en (3) sociale vergelijking. Sociale categorisatie betreft de tendens om de sociale wereld op te delen in betekenisvolle categorieën. Deze categorieën – zoals nationaliteit, religie, geslacht of beroep – maken de complexe sociale werkelijkheid overzichtelijker, echter gaat dit gepaard met stereotypering. Nadat mensen zichzelf hebben gecategoriseerd binnen een groep, volgt sociale identificatie: de internalisering van het groepslidmaatschap in het zelfbeeld. Het individu ervaart dan emotionele verbondenheid met de groep, neemt groepsnormen over en ontwikkelt groepsgerichte gedragingen. De derde component, sociale vergelijking, houdt in dat individuen hun eigen groep (de ‘ingroup’) vergelijken met andere groepen (de ‘outgroups’). Teneinde een positief zelfbeeld te behouden, trachten mensen de eigen groep in een gunstig(er) daglicht te plaatsen – een proces dat Tajfel aanduidt als positieve distinctiviteit.

De werking van sociale identiteit in de praktijk

De praktische implicaties van deze psychologische processen zijn verstrekkend. Ze verklaren waarom mensen loyaliteit vertonen jegens hun team of organisatie, waarom groepsconflicten ontstaan, en waarom marketingstrategieën inspelen op groepsgevoel en identiteit. In organisaties leidt identificatie met de afdeling of het bedrijf tot hogere betrokkenheid, motivatie en prestatie (Ashforth & Mael, 1989; van Knippenberg, 2000).
In interetnische of internationale contexten kan een sterke identificatie met de eigen groep echter leiden tot uitsluiting of vijandigheid jegens andere groepen. De theorie biedt hiermee een verklaring voor etnocentrisme, raciale spanningen en politieke polarisatie.

Niet alleen sociale psychologie, maar ook consumentengedrag is beïnvloed door deze inzichten. Zo laten Escalas en Bettman (2005) zien dat consumenten merken kiezen die passen bij hun sociale identiteit – bijvoorbeeld als uitdrukking van lidmaatschap van een bepaalde sociale klasse, subcultuur of levensstijl.

Welke kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de theorie?

Ondanks de impact van de Sociale Identiteitstheorie, zijn er ook enkele kanttekeningen bij de theorie te plaatsen:  

  • Een belangrijk punt van kritiek is dat de theorie relatief weinig aandacht besteedt aan individuele verschillen. Waar Tajfel en Turner groepslidmaatschap centraal stellen in identiteitsvorming, wijzen onderzoekers als Hogg en Abrams (1988) erop dat individuele motieven, persoonlijke waarden en unieke kenmerken onderbelicht blijven. Niet elk individu zal zich immers in dezelfde mate identificeren met een groep, noch reageren op groepshiërarchie op dezelfde manier.
  • Een tweede kanttekening betreft de contextuele starheid van het model. In werkelijkheid is groepsidentificatie veelal fluïde en situationeel bepaald. De theorie lijkt soms te impliceren dat groepslidmaatschap een vaststaand gegeven is, terwijl in de praktijk identificatie juist dynamisch is en kan veranderen op basis van context, macht of belang (Brewer, 2000).
  • Ten derde laat het model zich moeilijk toepassen in complexe sociale structuren waarin mensen tot meerdere overlappende groepen behoren – bijvoorbeeld iemand die zich tegelijkertijd identificeert als vrouw, arts, migrant en ouder. Deze zogenaamde meervoudige identificaties worden in de oorspronkelijke formulering van de theorie slechts beperkt geadresseerd. Recentere benaderingen, zoals intersectionaliteitstheorieën, bieden hierin meer nuance.
  • Tot slot moet worden opgemerkt dat de theorie beperkt inzicht biedt in de intensiteit van groepsconflicten. Hoewel SIT verklaart dat intergroepsspanningen ontstaan, verklaart zij niet altijd waarom sommige spanningen escaleren tot gewelddadige conflicten, terwijl andere vreedzaam worden opgelost (Brown, 2000).

De Sociale Identiteitstheorie van Tajfel en Turner vormt ondanks de geplaatste kanttekeningen een helder kader voor het begrijpen van groepsgedrag, groepsvorming en intergroepsrelaties. De kern van de theorie – dat mensen hun identiteit voor een belangrijk deel ontlenen aan sociale categorisaties en groepslidmaatschap – is zowel elegant als fundamenteel. In uiteenlopende domeinen, van organisatiepsychologie tot politiek en marketing, wordt de theorie als grondslag genomen. 

LITERATUUR

  1. Ashforth, B. E., & Mael, F. (1989). Social identity theory and the organization. Academy of Management Review, 14(1), 20–39.
  2. Brewer, M. B. (2000). Reducing intergroup bias: The Common Ingroup Identity Model. Journal of Social Issues, 55(3), 429–444.
  3. Brown, R. (2000). Group processes: Dynamics within and between groups (2nd ed.). Blackwell.
  4. Escalas, J. E., & Bettman, J. R. (2005). Self-construal, reference groups, and brand meaning. Journal of Consumer Research, 32(3), 378–389.
  5. Hogg, M. A., & Abrams, D. (1988). Social identifications: A social psychology of intergroup relations and group processes. Routledge.
  6. Tajfel, H., & Turner, J. C. (1979). An integrative theory of intergroup conflict. In W. G. Austin & S. Worchel (Eds.), The social psychology of intergroup relations (pp. 33–47). Monterey, CA: Brooks/Cole.
  7. van Knippenberg, D. (2000). Work motivation and performance: A social identity perspective. Applied Psychology, 49(3), 357–371. 
Deel dit artikel

Over de auteur

Redactie

Voor vragen kunt u contact opnemen met de redactie via info[at]managementplatform.nl of bel +(31)6-57912496.

Reageer op dit bericht

Klik hier om een reactie achter te laten

error: