Een reeks van onderzoeken in diverse groepen stelde Fiedler (1967, 1978) in staat een complexe en empirische onderbouwde theorie over leiderschap te constitueren. De kern van zijn theorie is dat effectiviteit van een groep bepaald wordt door enerzijds de leiderschapsstijl en anderzijds situatiekenmerken. De leiderschapsstijl bepaalt men door een leidinggevende te vragen zijn minst gewaardeerde medewerkers te beoordelen. Aldus krijgt men een indruk van de mate waarin de chef de waardering van andere laat afhangen van hun prestaties. Wanneer een leidinggevende zelfs de minst gewaarde medewerker gunstig beoordeelt, dan wordt dit opgevat als een indicatie voor een tolerante en relatiegerichte houding ten opzichte van zijn of haar medewerkers. Een ongunstige beoordeling daarentegen is volgens Fiedler een teken dat de leider hoofdzakelijk focussed op de prestaties van de groep. Deze laatste aanname moet echter meer op ervaring dan logica gestoeld zijn, want het één volgt niet uit het ander. Fieldler bepaalde niet alleen de stijl van leidinggeven, maar trachtte ook de omstandigheden waaronder leidinggegeven wordt inzichtelijk te maken. Daartoe onderscheidde hij drie situatiekenmerken. Deze worden onderstaand in de volgende van belangrijkheid weergegeven:
- De relaties tussen de leidinggevende en zijn ondergeschikten.
Dit heeft hoofdzakelijk betrekking op de mate waarin de groepsleden de leider accepteren en waarderen. - De taakstructuur.
Er bestaat een duidelijke taakstructuur wanneer de taken helder gedefinieerd zijn, ofwel wanneer eenieder tijdig weet wat hem of haar te doen staat. - De Positiemacht.
Dit betreft de hoeveelheid formele en reële macht waaronder de leider op gronde van zijn positie beschikt. Zo heeft een leider die mensen kan ontslaan een forse positiemacht; een voorzitter van een adviesorgaan daarentegen beschikt over beperkte positiemacht.
Volgens Fiedler is een situatie voor een leider gunstig indien de ondergeschikten hem of haar waarderen, de taak degelijk gestructureerd is en de leider over substantiële positiemacht beschikt. Een slechte acceptatie van de leider, een ongestructureerde taak, en een beperkte positiemacht maken de situatie enorm ongunstig om leiding te geven.
In onderstaand figuur zijn acht situaties weergegeven welke varieren van gunstig (links) tot ongunstig (rechts). Per situatie worden verbanden weergegeven tussen de stijl van leidinggeven en de productiviteit van de groep.
Het interessante is dat Fiedler een min of meer kromlijnig verband vaststelde tussen de groepsgericht van de leider en de aard van de situatie. Wanneer de situatie erg gunstig is, of juist ongunstig, dan is een taakgericht leider het meest effectief. Maar in situaties die noch gunstig noch ongunstig zijn te noemen, is een groepsgericht leider eerder op zijn plaats. De resultaten van het onderzoek zijn zeer herkenbaar in de dagelijkse praktijk.
LITERATUUR
Oudenhoven, J.P. van & E. Giebels (2004). ‘Leidinggeven’. In: Oudenhoven, J.P. van & E. Giebels (2004). Groepen aan het werk. Groningen: Wolters Noordhoff
Reageer op dit bericht