Eveneens aan pre-conventionele stadia gekoppelde beinvloedingswijze is het overdrachtsmodel. Was conditionering nog gericht op horizontale ontwikkeling in de zin van versteviging van een bepaalde stijl van moreel redeneren, bij overdracht van morele inhouden aan mensen die op een pre-conventioneel niveau van moreel redeneren functioneren, is het heel nadrukkelijk de bedoeling het individu te beïnvloeden in de richting van het conventionele niveau van moreel redeneren door morele inhouden over te dragen. In dit model worden letterlijk ‘mores geleerd’.
Het overdrachtsmodel houdt in dat degene die beïnvloedt morele inhouden (waarden, normen, regels, principes) paraat heeft en voor juist houdt en de moeite waard vindt die aan anderen over te dragen. De bedoeling is bij de te beïnvloeden persoon of personen kennis van die morele inhouden over te brengen, maar vooral te bewerkstelligen dat er een zekere affectieve identificatie met die morele inhouden ontstaat, dat men, iets sterker uitgedrukt, die morele inhouden interioriseert (verinnerlijkt), en er een interne verhouding mee ontwikkelt. Die interiorisatie kan tot stand komen wanneer iemand overtuigd is door de goede redenen die genoemd worden voor de juistheid of waardevolheid van de betreffende morele inhouden. Interiorisatie kan tot stand komen op basis van de volgende drieslag, waarbij het nadrukkelijke eindpunt niet is het kennen van morele inhouden, maar het erkennen ervan en het in zich opgenomen hebben in de zin van affectieve identificatie. De drieslag bestaat uit achtereenvolgens: inprenting, onderrichting en aanvaarding. Inprenting betekent dat er steeds maar op bepaalde morele inhouden wordt gehamerd, terwijl bij onderrichting de morele inhouden worden geëxpliciteerd en nader toegelicht. Aanvaarding ten slotte is gericht op de zelfstandige verwerking van de morele inhouden, en pas hiermee is de overdracht van morele inhouden voltooid.
Kritiek op het overdrachtsmodel is er genoeg. Vraag is natuurlijk in de eerste plaats wiens morele inhouden worden overgedragen en wat de geldigheid daarvan is, gezien de veelheid aan waarden en normen die voor overdracht in aanmerking komen. Het overdrachtsmodel zou voorts verwarrend werken als een en dezelfde persoon van diverse kanten verschillende morele waarden overgedragen krijgt. Het overdrachtsmodel wordt voorts bekritiseerd vanwege het veronderstelde passieve, moraliserende en zelfs indoctrinerende karakter waardoor de morele beïnvloeding essentieel onvolledig is omdat elk preluderen op het leren kritisch argumenteren in een rationele discours over morele inhouden ontbreekt. Ook ontbreekt een sfeer van zelfgekozenheid die ontbreekt vanwege de verticale relatiedefiniëring: de beïnvloeder kiest de morele inhouden. Deze worden, zelfs als ze worden toegelicht met redenen waarom, immers niet zelf ter discussie gesteld door de beïnvloeder, en de te beïnvloeden personen zijn (nog) niet in staat de overgedragen morele inhouden op waarde te taxeren, laat staan steekhoudende kritiek te formuleren (bijvoorbeeld op de keuze van de morele inhouden). Dit is evenwel precies de reden waarom op een preconventioneel niveau indoctrinatie onvermijdelijk is. Wanneer men namelijk wel met steekhoudende kritiek kan komen, heeft men het preconventioneel en zelfs het conventioneel niveau verlaten en zijn andere modellen niet alleen eerst mogelijk, maar ook meer geschikt. Dat laat onverlet dat er mensen zijn en blijven die noch de competentie noch de bereidheid hebben om op rationele gronden de geldigheid van morele claims te beoordelen. Dan biedt het overdrachtsmodel uitkomst.
Om überhaupt moreel te kunnen oordelen heeft men morele inhouden nodig. Die morele inhouden kan men uiteraard spontaan ergens opdoen via impliciet leren in een ‘verborgen curriculum’, maar niet zelden worden die morele inhouden overgedragen in de socialisatie van het individu die plaats vindt in relatie met andere mensen. In die zin is indoctrinatie in het kader van het overdrachtsmodel een noodzakelijke kwaad. Tot dat inzicht is ook Kohlberg gaan overhellen. Zijn aanvankelijke opvatting was, dat het overdragen van inhouden geen morele opvoeding is (dat is alleen structuurontwikkeling) en zelfs een schending betekent van het individu (meestal jonge kinderen). Indoctrinatie zou dan psychologisch waardeloos zijn omdat het niet kan leiden tot betekenisvolle structurele verandering. Naderhand heeft Kohlberg die negatieve waardering van indoctrinatie verlaten en vervangen door de opvatting dat morele beïnvloeding in ieder geval niet anders dan gedeeltelijk indoctrinerend kan zijn. Bekend is de formulering van Peters (1974) dat men ‘the palace of reason’ niet anders kan betreden dan via ‘the courtyard of habit and tradition’: slechts door de voorhof van gewoonten en tradities kan het paleis van de rede betreden worden. Concreet: kinderen die stelen, liegen of agressief gedrag vertonen, zal geleerd moeten worden dat zoiets niet mag (de over te dragen morele inhoud). Men kan niet wachten tot ze als ‘stadium vijvers’ op eigen gelegenheid morele regels formuleren en daarnaar handelen. Wel dienen er aan die indoctrinatie grenzen gesteld en voorwaarden verbonden te worden: niet elke morele inhoud is immers even goed.
Morele inhouden zullen beargumenteerd overgedragen moeten worden. De over te dragen morele inhouden zouden voorts als het ware steeds moeten anticiperen op de hogere stadia van moreel redeneren. In de latere stadia kan men dan leren kritisch te reflecteren op de eerder verworven morele inhouden en er eventueel zelfgekozen andere voor in de plaats stellen.
In de pre-conventionele stadia (in het bijzonder stadium twee) gehanteerd heeft het overdrachtsmodel een stimulerende werking: men wordt immers uitgenodigd conventies over te nemen en aldus op te klimmen naar het conventioneel niveau van moreel redeneren. Het overdrachtsmodel op het conventionele niveau heeft een bevestigende beïnvloedingsfunctie: men leert geen waarden en normen op zich en mogelijk zelfs voor het eerst, men leert meer of andere waarden, normen en regels, meer van hetzelfde, waarbij datzelfde niet noodzakelijk beter hoeft te zijn.
Het hanteren van het overdrachtsmodel in latere stadia is niet te prefereren. Men spreekt dan de ander niet op het eigen stadiumspecifieke niveau van moreel redeneren en handelen. Dit leidt tot hetzij het negeren van de informatie, hetzij tot regressie van de persoon of personen, vooral als de beïnvloeders veel macht hebben. Ook hier is ik-sterkte een belangrijke factor.
Reageer op dit bericht